meer; op 9t pad met rode klinkertjes lagen de gebroken flessen, ze wilde de mislukte wraakoefening opbergen, vóór de buren den rommel zouden merken en boze grappen zouden maken* Ze deed dit werk met haar fijne handen en plotseling nam ze 9n scherf zo onverhoeds op dat haar vinger bloedde*
Het rode bloed maakte haar radeloos* Ze huilde hardop, liet de glasscherven liggen* Bevend van opwinding, ook van den slapelozen nacht, liep ze ’t huis binnen, zocht verband in de slaapkamer* Hij was ontwaakt en uit z’nroes herrezen, z’n ogen stonden ernstig: „Mag ik je helpen,liefsteV9 Ze keek door haar tranen hem aan, ze had heel groene ogen en ’t licht was nog doezelig, de kamer schemerde triest* „Ik wil je helpen,” zei hij* En ook zei hij: „Je bent lief”, en wies voorzichtig ’t bloed van haar inger* Hij poogde te schertsen: „Ik ben al gekleed.”
Maar toen hij dat zeide, stroomden de tranen weer uit haar groene ogen en de tranen maakten ’t uitzicht op de dingen zeer wazig*
„Arm vrouwtje, arm vrouwtje,” en hij beet op z’n onderlip, hij drukte haar zachtjes tegen zich aan en zei zacht: „We zijn niet erg gelukkig*”