dit Limburgse volk in zijn gedachteloze bekwaamheid tot *s levens geneuchten, hij hield van den kordaat rechtopstap-penden slanken Marius, dit specimen van den Limburgsen aris-to, van den dichter Rozedorus, van Pastoor Knoups, den fijnen verzamelaar en componist; beschroomd, maar hartstochtelijk hield hij van de zorgeloze meisjes van dit land, de zwartharige, de roodlippige. En elk jaar trok hij in heimwee naar zijn steeds meer veranderende stad, niet willende realiseren, dat de andersgezindheid van vroeger verholen aanwezig bleef, zelfs na het intiemste samenzijn met het liefste meisje, hier als in Wenen*
Marius keek den soezenden vriend ’n paar maal vragend aan* De straatjes kronkelden en deden gek en nu herinnerde Siegfriedzich’nzin, dien hij vroeger op school geleerd had: „Door de vele branden die onze vaderstad hebben geteisterd, zagen de vroede vaderen zich telkens genoodzaakt de wijken weer opnieuw te bouwen* Vandaar dat ons stratencomplex in zijn fraaie rechtlijnigheid aan de wasfiguur der vlijtige bij doet denken♦,, Die gelijkenis was hem in z’n jeugd zeer aanvechtbaar voorgekomen, hij had z’n vinger opgestoken, de onderwijzer had medelijdend gelachen, en de klasgenoten hadden honend gegromd over zoveel Joodse eigengereidheid* De straatjes golfden wild en mooi witgroen in het scheidend maanlicht*
Hij had met Marius geen woord gewisseld* Aan diens huis stond in *n slobberige kamerjas de schoolmeester Rozedorus. Hij greep opgeruimd hun beider hand, hun zalig nieuwjaar wensend, en trok ook den weerstrevenden Siegfried naar binnen. Marius woonde bij Rozedorus in, die juist opgestaan bleek te zijn en van zins was de natuur te contempleren al-