ge geen Christen ? Maar zeer ter snede antwoordde mijn vader: Dan zou ik geen brave Jood meer zijn*”
„Dat heeft men meer gezien,” viel Jansen in, die ’t koud begon te krijgen*
Arthur wilde zijn vader meeslepen* Maar deze vervolgde nerveus: „Mijn vader was ’n eenvoudig man en hij zei altijd: Laten we God danken, dat we ons brood hebben* Maar ik — het verdroot mij dat al deze adellijke heren zulke fiere wapenspreuken voeren en wij niet: De Adelaar vangt geen vliegen; Door het Zwaard tot de Zon; Kruis en Zwaard voor de Heerlijkheid Gods — en de familie Moser dan ?” Hij wierp 9n desolaten blik op de Sociëteit, die voor hem gesloten bleef; „maar zoëven bij het twaalfde glas, juist bij het twaalfde, kreeg ik ’n uitmuntend idee* Ik heb mij ook *n devies bedacht dat ik zal doen schilderen boven mijn woning: „Door nijvre vlijt tot heerlijkheid*”
De familie, verbaasd en ontevreden, doch ook bewogen door den wijn, volgde het indrukwekkend grote kind, dat luidschallend zong: Allons enfants de la patrie, le jour de boire est arrivé* Bartholomaeus verliet hen, hij ging nog kienen om wild* Voorbij de kerk verrees het vierkant herenhuis uit de dagen der Restauratie* De heer Moser opende de deur met het gebaar van boeren-burgers-buitenlui-gaat-dat-zien en zong oprecht verheugd: Treedt binnen, treedt binnen* De politieagent sloot consciëntieus de zware deur, die in feodale wormstekigheid geenszins voor de entrees van den naburigen adel onderdeed* In de statige corridors hingen dezelfde wansmakelijke schilderijen van jagende ruiters en hijgende beesten, intieme bronnen met stupied glimlachende herderinnetjes, voorts koeien, veldslagen en eenden; de gang