alle arme mensen door gelijke zorgen worden gekweld, of ze nu gedoopt of besneden of helemaal niks zijn. De mannen uit de buurt werken naast de potelingen van Kattenburg in de ruimen der schepen. Zeggen ze:
'Jood of Christ, wie in 't ruim valt is dood.' De christenslijpers eten op de Roosjesslijpersfabriek in de Houttuinen dezelfde lekkere bolussen als de Joodse briljant verstellers. De verdraagzaamheid ontziet ook de St. Vincentiusschool niet. De concierge van de school is een brave gepensioneerde sergeant-majoor. In de Rapenburgerstraat geniet hij groot aanzien. Hij spreekt een mondje goed Nederlands en hij verstaat jiddisch. Iedereen noemt hem 'meneer Vincentius'. Maar hij heeft minstens één afwijking, die de buurtgenoten met schrik vervult. In de avonduren schiet hij met een flobert-pistooltje op ratten. Heeft hij een goede bui, dan mogen de jongens uit de straat af en toe een paar patroontjes verpaffen. Als zij aan die levensgevaarlijke oefeningen in de wapenhandel denken, mogen de ouders de majoor niet. Zuchten ze:
'Wie komt-ma-joar om ?'
Die verzuchting heeft twee betekenissen. Ten eerste: moge het jaar spoedig om zijn en ten tweede: mogen we beleven, dat de majoor spoedig aan zijn eind komt!
De jongens verzwikken hun tongen om hun ouders duidelijk te maken, dat flobert-pistolen heus alleen voor ratten levensgevaarlijk zijn; en dan nog niet eens altijd. De vaders en moeders blijven beheerste fatalisten.
'Goed, we weten 't, als God wil schiet Hij je dood met een emmer, maar daarom hoefje God toch niet te verzoeken.'
56