van Japie's pordersbedrijf gevestigd. Hij raadpleegt de boeken echter hoogst zelden. Hij kent alles uit zijn hoofd. Moet hij beslist de administratie consulteren, dan organiseert hij een uitvoerige expeditie in lappenland. Heel diep uit zijn ingewand graait hij een groezelig papiertje te voorschijn. Niemand anders dan hij weet wat de aantekeningen beduiden, want hij is analfabeet. Zo Japie ooit lijfelijke begeerten heeft gekend, zijn ze sinds lang door twaalf Jan van der Heydens geblust. Trouwen? Nooit! Drinken? Hij? God behoede en beware! Een krampkoliek van overdadig eten zal hij ook nooit krijgen. Maar Japie wordt gefolterd door een niet te stillen begeerte naar oude jasjes. Steeds meer jasjes. Bemachtigt hij er eentje, dan trekt hij dat gewoon over de cocon heen. Weer een laag erbij. Hij lijdt aan een privé soort ischi-jas. De kinderen kennen deze lijfelijke begeerte van Japie. Zij bedelen bij omes en tantes oude jasjes. Voor Japie, voor hun vriendje. 'Japie, ik heb hier een oud jasje, maar ik denk, dat het je wel te groot zal zijn.'
'Een arrrm man past alles. Dank je wel jongetje.'
Japie bedelt niet. Hij informeert hoogstens of er nog ergens een
oud colbertje in de weg hangt.
Zit Japie op een vrijdagmiddag op de stoep van de Nieuwe Synagoge. Gaat een man voorbij. Zegt Japie: 'Meneerrr, hebt U niet een oud jasje voorrr me ?' Zegt die man:
'Zijn de jasjes die je aanhebt dan nog niet oud genoeg?'
In het huis waar Japie woont is de straatdeur zoek. In het trapgat hangt een schommel van strotouw. Japie vindt het best, dat
45