Voelt een man zich 's morgens niet erg lekker. Wil zijn vrouw
hem raden nog een uurtje in bed te blijven. Zegt ze:
'Blijf jij maar liggen.'
'Dat is een vloek.'
'Zo bedoel ik het niet.'
'Moetje op je woorden passen.'
'Goed, ik zal op mijn woorden passen. Maar jij komt je bed niet uit.'
'Vloekt ze me waarachtig alweer.'
'Het is moeilijk om tegen jou iets te zeggen, dat je in het goede opneemt.'
Door die moeilijkheden van de taal laten ze zich niet onderwerpen. Integendeel ze voelen zich heersers. Ze zijn geboren met het vermogen iemand met één enkel woord, één enkele naam, één enkele woordspeling, onbarmhartig te karakteriseren. Vertelt een meisje, dat ze kennis heeft gekregen aan een jongen. Zijn de ouders helemaal niet blij; ze hebben een andere jongen voor hun dochter op het oog. Verdedigt het meisje haar keus: 'Hij verdient goed geld. Hij is een fotograaf.' Zegt de moeder spontaan: 'Hij zal wel een frotte graaf zijn.'
Komt bij een familie een reiziger aan de deur om een of ander artikel te slijten. Toont de huisvrouw zich uitermate koel. Blijft de reiziger aanhouden. Wordt de vrouw kwaad. Zegt de reiziger:
'U moet mij niet kwaad aankijken. Dat is nou eenmaal mijn broodwinning. Men is een reiziger of men is het niet.' Zegt de huisvrouw:
CU bent geen reiziger. U bent een aansjmoezenier.'
37