Kunstenaars in de knel.
Veel kan men van de vaderlandse geschiedenis vergeten zijn, maar vrijwel elke Nederlander kent de naam van Rembrandt en Vondel. Kunstenaars vormen een der rijkste bezittingen van een volk.
Een volk, dat geen kinderen bezit, die tot het scheppen van kunst in staat zijn, is een arm volk.
Wanneer we, in gedachten, in de geschiedenis teruggaan, vinden we de namen van kunstenaars als mijlpalen, die ons de weg wijzen in het landschap.
Als de namen van veldheren vergeten zijn, staan de kunstwerken in onze musea om ons te herinneren aan de mannen, die hun tijd door hun kunstenaarsschap gestalte hebben gegeven.
En hoe is het dan in onze maatschappij met de kunstenaars gesteld?
In 1951 stelde het Prins Bernhardfonds een onderzoek in naar de welstand van kunstenaars.
Van elke honderd beeldende kunstenaars (schilders, beeldhouwers en dergelijke) hadden er tachtig een inkomen lager dan twee duizend gulden per iaar. Dat wil zeggen: een inkomen uit hun kunst.
De meeste kunstenaars moesten proberen ״iets bij te verdienen". Wat leverde dat op?
Van de honderd dezer kunstenaars kwamen zeven en zestig, bijverdienste meegerekend, niet boven de drie duizend gulden per jaar.
Als regel is de beeldende kunstenaar, die ouder is dan 70 jaar, een man, die in behoeftige omstandigheden verkeert.
Deze cijfers leren niet slechts hoe slecht de kunstenaar persoonlijk er aan toe is.
Zij leren ook, dat er in onze maatschappij de mogelijkheid ontbreekt de kunstenaar de hem toekomende plaats te verzekeren.
Niet met noodmaatregelen, zoals steun voor dit of steun voor dat.
Maar een plaats waar hij, redelijkerwijs gesproken, vrij en onbekommerd aan zijn schoonheidsdrang op scheppende wijze uiting zal kunnen geven.
De vraag is: hoe richten we de maatschappij zo in, dat het volk behoefte krijgt aan cultuur en kunst.
Pas als we deze beheersende vraag hebben beantwoord, kunnen we het vraagstuk van de kunstenaar en zijn menselijk welzijn oplossen.
Oplossen, doordat volk en kunstenaar deel zijn van één gemeenschap.־
Schoolse kennis is betrekkelijk.
In het Plan van de Partij van de Arbeid staat een zin, die wij met
grote letters aan de ingang van elke Middelbare of Hogeschool
zouden willen gebeiteld zien:
״Een academisch gegradueerde1) is niet automatisch2) een cultuurdrager."
Deze uitspraak hangt samen met de opvatting, dat voor alle mensen gelijke kansen op ontplooiing moeten bestaan.
Voorheen waren het middelbaar en het hoger onderwijs slechts voor bepaalde groepen toegankelijk.
Daardoor werd een band gelegd tussen de cultuur en de kleine
73
1 Academisch gegradueerde = iemand, die aan een Hogeschool een graad
2 (titel) heeft verworven. 2) Automatisch = vanzelf.