migen meenden, dat niet elk onbehoorlijk gebruik van de eigendom tegen de sociale rechtvaardigheid ingaat (of, wat op hetzelfde neerkomt, niet in strijd behoeft te zijn met het algemeen welzijn.) Horvath leerde echter, dat elke verplichting t.a.v. het behoorlijk gebruik van de eigendom een verplichting uit de sociale rechtvaardigheid is. Het belang van deze twistvraag is o.m. hierin gelegèn, dat bij de opvatting van Horvath, de georganiseerde gemeenschap of de staat, als beschermer van het algemeen welzijn, tegen ieder onbehoorlijk gebruik van eigendom door particuliere eigenaars kunnen optreden (niet verder natuurlijk dan nodig is om het onbehoorlijk gebruik op te heffen, en als het niet anders kan, ook door onteigening.)"
Dr Gilissen is in zijn Leuvens proefschrift van 1946 („Eigendomsrecht en eigendomsplichten", pag. 45) van mening dat Pius XII op dit punt de opvattingen van Horvath tot de zijne heeft gemaakt. Hij grondt dit op uitspraken van deze Paus in zijn radioboodschappen van 1 Juni 1941 en van 1 September 1944.
Naasting.
Wanneer men het punt uit het Beginselprogram van de Partij van de Arbeid, dat wij op blz. 35 afdrukten, nog eens naleest, dan zal men zien, dat daarin twee begrippen naast elkaar zijn verwerkt. Ten eerste: „de voornaamste productiemiddelen op de gebieden van industrie, bankwezen en transport gesocialiseerd"
en ten tweede: „voor het overige door beperking der beschikkingsmacht de euvelen van het particulier bezit zijn opgeheven." Over dit laatste punt hebben wij ons zegje reeds gezegd. Nu willen wij aandacht wijden aan het eerste punt. Want wij willen immers terug naar de hoofdweg van onze uiteenzettingen.
(In plaats van die vreemde woorden: socialisatie en nationalisatie zullen wij voortaan in dit boekje het woord: naasting, gebruiken, in plaats van het wellicht betere, moeilijker woord: vergemeenschap-pelijking. Naasting door de overheid! De woorden socialisatie, nationalisatie en naasting dekken elkander niet geheel, maar voor de bepaling van het begrip is in deze eenvoudige uiteenzetting het woord „naasting" voldoende.)
In de loop der jaren zijn tot staving van de wenselijkheid van zodanige naastingen verschillende overwegingen aangevoerd. We zullen ze onder elkander plaatsen:
ten eerste: vroeger bepleitte men naasting van bedrijven door de gemeenschap, veelal als middel om een einde te maken aan uitbuiting en ongelijkheid;
ten tweede: later legde men sterker nadruk op een doeltreffender bedrijfsvoering, die door naasting wordt bevorderd;
ten derde: omstreeks het jaar 1930 voegt zich een nieuwe overweging bij de vorige, ter ondersteuning van de eis van naasting. Namelijk de overweging, dat particuliere monopolies x) en het bank- en credietwezen een vooruitstrevend regeringsbeleid saboteren. Nu gaat het dus om de sleutelposities in staat en maatschappij;
ten vierde: de dringende noodzakelijkheid van bestaanszekerheid voor allen en dus het handhaven van volledige werkgelegenheid doet een nieuw argument voor naasting opkomen.
37