Want de jeugdorganisatie was voor ons toch eigenlijk maar bijzaak. Die was toen zo'n beetje een dependance van de Voogdijraad; we waren niet ״zelfstandig." „De Partij" trok ons. Omdat we nu eenmaal met een sterke belangstelling voor de openbare zaak waren geboren („politiek is geen carrière, het is een fatum" moet Napoleon of iemand anders eens gezegd hebben) — daarom vochten we de partij-disputen maar in de jeugdorganisatie uit. Ddar hebben we geleerd moties op te stellen, ze te amenderen, de publicatie in de pers te verdedigen en tenslotte het van een meerderheid te winnen door heel listig zo te manoeuvreren, dat de voorzitter, schoorvoetend, het verststrekkende amendement het eerst in stemming moest brengen. We waren precies als het meisje in de film, „too big for toys, too small for boys".
Volwassen sociaal-democraten begonnen toen al een normaal verschijnsel in Nederland te worden, maar jonge sociaal-democraten werden, bij mij in de buurt tenminste, nog als een soort goedaardige gekken beschouwd. „De vooruitgang komt altijd van de dwazen", schreef Bernard Shaw, „want de verstandige mensen passen zich aan de wereld aan — de dwazen echter willen, dat de wereld zich aan hen aanpast en als de wereld dat weigert, dan gaan ze de wereld veranderen." Van Shaw hadden we slechts bij geruchte gehoord, want hij was lang niet zo belangrijk als Bebel en Mehring en Kautsky. Maar de zin van zijn aphorisme was ons zeer vertrouwd. We weigerden niet alleen, ons aan de wereld aan te passen, o neen, we vonden, zonder dat we er al te veel over nadachten, allerlei middelen uit om de wereld te laten zien, dat we anders waren dan de gewone mensen. Onze oogopslag was een provocatie. Ons gedrag een demonstratie.
Vergeleken met de lange wachttijd vormde de aanmelding tot het lidmaatschap van de „Partij" wel een anti-climax. Jaren later heeft men in de Partij geprobeerd de intocht van een nieuw lid met een beetje plechtigheid te omgeven. Maar op die eerste huishoudelijke vergadering in September 1919 deden ze in de Partij nog normaal. Ik kwam binnen en niemand zei: „Boe!" Aan de ingang van de zaal zat het functie-loze lid van het bestuur in gezelschap van de presentielijst. De voorzitter drentelde zo'n beetje heen en weer. De secretaris deelde van achter de bestuurstafel werk uit. Elke bezoeker werd subiet voor een of ander karweitje gestrikt; die avond waren het steunlijsten. Er was ook een vrouw lid van het
16