Als een bijenvolk op de wilde vlucht, hangen twintig, dertig
jongens achter aan de wagen. Ze duwen elkaar erop en dan weer
eraf. Ze grijpen elkander vast. Ze vechten en stoeien, terwijl de
wagen door de straten rijdt.
Roept zo'n voerman:
'Sodemieter op.'
Steken de jongens hun tong uit.
Begint zo'n voerman te vloeken.
Schelden de jongens hem uit in welgekozen termen, die hij niet verstaat maar wel begrijpt.
Maken de yiddishe moeders op de stoep bezorgde geluidjes met
haar tong.
'Tsa... tsa... tsa...'
En dan is er de gevaarlijke electrische tram. Lijn zeven door de Rapenburgerstraat, lijn negen door Muiderstraat en lijn acht door de Joden Breestraat.
'Wie zijn vader en zijn moeder heeft vermoord, zal tramconducteur worden. Dat is geen vak voor een jehoede.' Zegt een rustig moedertje: 'Ik ben nooit angstig. Mijn kindermeid is God.' Maar er zijn wel Joodse wagenbestuurders. Een van hen (Mau Arbeid, de hele buurt kent hem bij naam) heeft de reputatie dat hij in de Joodse buurt extra voorzichtig rijdt. 'Die man van Arbeid is geen tramconducteur, maar een engel.' Als hij voorbij de vleeswinkel van Joosten komt, geeft hij, langzaam rijdend, de bestelling op en bij de volgende rit neemt hij de boodschappen voor zijn vrouw mee. Maar hij is een zeldzaamheid. Zeggen de vrouwtjes in de Rapenburgerstraat: 'Lijn zeven is een anti-semiet.'
28