Het beeld verschuift. De Tsabarim verdwijnen naar de achtergrond. De bezoeker ziet hun grootvaders, die uit de normale beroepen gestoten, de handkar duwden, de kar met sinaasappelen. De sinaasappelen-joodjes. De bomen in Israël zijn door hun kinderen en klein-kinderen geplant. Ze plukken hun eigen vruchten van hun eigen bomen en ze brengen ze naar hun eigen centrale markt, waarvan hun eigen schepen ze over de wereld brengen. 'Jaffa's om te zoenen.' Tsabarim om te zoenen, terwijl de tranen je in de ogen springen van ontroering, die ergens heel diep verwant is aan een groot en ongekend geluksgevoel. Twee duizend jaar lang heeft de Wandelende Jood zijn zware handkar geduwd. Nu is hij thuis. Ik dank U, o God, dat Gij mij hebt laten leven, tot op deze dag.
In Sodom, aan de Dode Zee, zitten we een glaasje sinaasappelsap te drinken. Er houden twee jeeps stil. Bemand met een achttal jongens en twee meisjes. Zonder hun ouders ooit gezien te hebben, weet ik, dat de kinderen zeker anderhalf maal zo groot zijn als hun vaders en moeders. De auto's zien er uit alsof Hollywood een telegram heeft gezonden: stuur direct twee jeeps, die de hoofdrol kunnen spelen in een oorlogsfilm met veel bloed en modder. De jongelui zijn iets van het leger. Maar wat? De jongens hebben uniformbroeken aan. Hun bovenlijven zijn bloot. Ze hebben spieren als worstelaars. De meisjes zijn niet zó spaarzaam gekleed, maar hun uniform is erg aan de nonchalante kant. In de auto's ligt een arsenaal. Stenguns en een berg patroonbanden er losjes tegenaan. Geweren. Revolvers. Dozen met patronen.
Ik probeer er achter te komen wat de jongelui zijn. Ze zijn praatzaam genoeg, maar ze vertellen niets. Ze hebben een week
245