station. Hoeveel broodjes met pekelvlees, worst, rosbief of kaas, hij per dag heeft verslonden, weet ik natuurlijk niet. Maar het moet een Himalaya van brood zijn geweest, die hij door zijn keelgat heeft gewerkt, toen hij op dat station ventte. Het werk en het eten bekwam hem goed. Hij scheen innerlijk evenwichtiger te worden.
Gaandeweg verdween de hongerige begerige blik uit zijn bolle ogen. Hij bleef mager als een sprin khaan. Maar zijn hele gedrag werd rustiger. Zeiden we bij ons thuis:
'Wat is die Jacob veranderd, je kent hem gewoon niet meer terug. Dat werk bevalt hem.'
Ik denk, dat hij een paar jaar lang met broodjes langs de treinen had gelopen, toen die geschiedenis met meneer Schaap voorviel.
Nu moet ik dus eerst gaan vertellen wie mijnheer Schaap was.
Toen mijn moeder nog een jong meisje was, ging ze uit dienen bij juffrouw Schaap op de Amstel, vlak bij Carré. Ze had er een best werkhuis. De juffrouw deed verwaand noch verwend. Voor haar personeel was ze een engel. Na moeder's trouwen was ze vriendschap natuurlijk blijven onderhouden. Voor een vreemde hadden ze even goed familie van elkander kunnen zijn: een oude tante met haar nicht bijvoorbeeld. Om de zoveel weken zei moeder tegen ons, de kinderen: 'Kom jongens, trek je goeie goed aan. We gaan op visite bij juffrouw Schaap.'
Ze ging waarlijk niet op bezoek met de bedoeling eens lekker te gaan opsnijden. Maar wie kan de voldoening meten, die er gloeit in een mensenziel, wanneer je als trotse moeder, met drie
168