én voor de omvangrijke familie beneden - op ons vierpitsstel stond, mopperde grootmoeder wel eens: 'Kijk toe, wat een pan soep. De snertloods is er niks bij.' Of ze zei schamper tegen moeder:
'Je moest de dokter maar eens laten komen. Je hebt last van mee-eters.'
Maar met die grapjes maskeerde ze haar gevoel van mededogen met de mensen van één hoog.
Het behoorde echter tot de goede omgangsvormen, die strikt in acht werden genomen, dat Duplikaatje nooit om eten kwam vragen. Het initiatief moest altijd van ons uitgaan. Het begon meestal zo: Zei moeder tegen mij:
'Ga eens naar één hoog en vraag of Duplikaatje een pan gebakken aardappelen kan gebruiken.'
Ik bracht de boodschap getrouwelijk over. Duplikaatje's reactie was onveranderlijk dezelfde. Ze gaf mij geen antwoord, maar ze liep met me mee naar twee hoog. Ze kwam even aan moeder vertellen, dat ze het aanbod zeer beslist niet kon aannemen. 'Een mens zou haast gaan denken, dat ik doodstervend arm ben.'
Ze bleef weigeren, voor de vorm.
Moeder bleef aanhouden, niet voor de vorm.
Iedereen in huis wist van te voren hoe dat spel van vragen en
tegenwerpingen zou aflopen. Als er lang genoeg in schijn was
gekrakeeld, gaf Duplikaatje zich met een zucht gewonnen:
'Nou goed dan. Uw eten ruikt zó lekker en mijn Jonas, die
schat, is zó verzot op gebakken aardappeltjes, als ik U niet ont-
rief, stuurt U me straks dan maar een bordje, maar beslist niet
meer.'
165