En hij noemde me de naam van iemand in Holland: ene Mozeje-kofski of Moskosofski of Mousjekofski of iets. Kortom, meneer Maandag. Die schoenmaker van ons bleek toch een ijdeler mens dan ik tot dusver had vermoed.
Van Polen trok ik door Podz Karpatho Rusz, Karpatenrusland, dat nu eens Russisch, dan weer Tsjechisch en, ik geloof, nu weer Russisch is. En ik reisde door Roemenië, door de Boeko-wina weer terug naar het Noorden en langs een omweg naar Munkascevo in Podz Karpatho Rusz.
Ik leerde een wereld kennen, waarvan ik het bestaan flauwtjes had vermoed. Het was geen prettige wereld. Armoede, uitbuiting, wanbegrip, gruwelijk bijgeloof, ontaarding, achterlijkheid en vooroordeel waren de bolwerken, waartegen de Zionisten storm liepen. Palestina was meer dan een begrip. Meer dan de uitdrukking van een eeuwenoud verlangen naar het land, waarmee men zich door mystieke banden verenigd wist. Het was de nieuwe tijd, die wilde triomferen.
Tot dusver had ik gedacht, dat meneer Maandag een zeldzaam mensentype vertegenwoordigde. Een zonderlinge man, een éénling. Maar Oost Europa krioelde van mannen en jongens, die op hem geleken. Soms naar het uiterlijk, altijd naar het innerlijk. Hun geest leefde in de Middeleeuwen. Te midden van zwarte ellende waren ze dromers en zoekers, peinzers en wijsgeren. Dualistische karakters. Tegelijkertijd vervuld van milde minachting voor aardse bekommernissen, en voortgezweept door felle begeerte naar een kruimeltje meer dan hun buurman van de kleine maatschappelijke koek. Mannen van het Boek en terzelfder tijd mannen van de kleine handelsgeest, die verdienen wilden met alle middelen, ook de sluwste.
128