In zijn schatting was deze grap de essentie van alle moppen, die het onthouden waard waren. Vraagstukken, die andere mensen in heftige beroering brachten, konden hem slechts verleiden tot een van zijn stopwoorden:
'Mensen... Je moet niet meer van hen verwachten dan dat ze
mensen zijn, en dat is niet zo veel.'
Of:
'Waarom maakt iemand zich druk? Over honderd jaar zijn we
allemaal dood.'
Of:
'Als iemand hulp nodig heeft, ontdekt hij pas, dat hij alleen op de wereld is.'
Misschien had meneer Maandag die houding van een wijze grijsaard wel geërfd. Hij liet zich er graag op voorstaan, dat hij nog verre familie was van de Ba'al Shem, de Beheerser van de Naam, de legendarische Joodse geleerde, die in het Oosten van Europa als een profeet werd geëerd. In het kleine kerkje in de Kerkstraat kende men die familiebetrekking. Wanneer meneer Maandag binnenkwam, ging er een bijna onhoorbaar gefluister door de rijen der biddende mannen. Hij was immers een straaltje van het grote licht. Een tikje hoogmoedig was meneer Maandag dan wel, maar groter zonden worden vergeven, gelukkig maar, en tegenover dat kleine beetje ijdelheid stonden in het eeuwige Boek des Levens vele debetposten. Wie hem op een werkdag in het voorhuis van zijn keldertje zag zitten, kon kwalijk vermoeden wat een wonderlijke persoonlijkheid onze schoenmaker bezat. Zijn hoofd was altijd met een donker kapje bedekt; hij was immers een innig vroom man. Op de werktafel voor hem stond een olielamp; die brandde de hele dag. Tussen dat licht en hem in, stond een grote glazen bol, die
113