i
Meneer Maandag kon de grap best ־waarderen. Hij heeft deze kapitale voor-de-gek-houderij tenminste aan al zijn klanten verder verteld. Het viel hem nooit moeilijk te lachen, wanneer hij zelf onderwerp van de grap was. Veel toespelingen op zijn naam verzon hij zelf. Hij was een van die mensen, bij wie de oorspronkelijke humor vanzelf ontstaat. Toch had hij niet het uiterlijk van een geestig man. Eigenlijk was hij een melancholisch mens. Om zijn mond lag de milde, ietwat droeve trek van de wijsgeer, die de wereld heeft gezien, de mensen heeft begrepen en hun alles heeft vergeven. Wanneer men hem bijvoorbeeld vertelde, dat een of andere buurtgenoot een intens-gemene streek had uitgehaald, zo infaam, dat iedereen er schande van sprak, dan placht meneer Maandag te mompelen:
'Nebbisj... niemand haalt een gemene streek uit voor zijn pleizier.'
Zoveel vergevensgezindheid wordt nooit begrepen, en zeker niet gewaardeerd. Vooral wanneer het duidelijk was, dat de boosdoener de gemene streek heus niet uit noodzaak, maar werkelijk uit snood en boosaardig pleizier had bedreven. Zei meneer Maandag:
'En als die man dan inderdaad voor zijn pleizier slecht is, dan moetje dubbel medelijden met hem hebben. Nebbisj.' Over de meeste anecdotes, die hij verzon en verder vertelde, lag een waas van droefgeestig medelijden. Hij lachte, omdat hij niet wilde huilen. Eén anecdote noemde hij zijn lievelingsverhaal:
'Er was eens een Poolse Jood, en die zei: ik ben er trots op, dat ik een Jood ben, want als ik er niet trots op was, dan was ik toch een Jood... kan ik er toch beter trots op zijn.'
112