Ze beginnen al op vroege leeftijd, want jong geleerd is oud gedaan. De simpele dreunen, waarmee ze eenvoudige baraches (brooches, gebeden) afjakkeren, vergeten ze hun hele leven niet meer.
Van de Hebreeuwse grammatica leren ze niets of nauwelijks iets. De gebeden en de stukken uit de Thora vallen voor hen uiteen in groepjes klanken, die steeds weer equivalent zijn aan Nederlandse woorden.
'Baroeg... geloofd... Ato... zijt Gij... Adenom... Eeuwige... elouheinoe... onze God... melech... koning... hongoulom... van de wereld... hamoutsie... die laat voortkomen... lechem... brood... min ho-oretz... uit de aarde...
Als ze leren: wa-awaattem meheiro, zegt de meester: 'En gij zult spoedig verloren gaan.' Maar zij verstaan: 'En gij zult spoedig naar Flora gaan' en zó blijft deze tekst in hun geheugen hangen. Nog voordat ze wegwijs zijn in de Nederlandse taal en het leven voldoende kennen, om te weten wat het boek bedoelt, wanneer het discretelijk gebiedt een gebed uit te spreken 'na het verlaten van een zekere plaats', weten ze, dat ze 'asjer jotsar' moeten zeggen en hun handen dienen te wassen, wanneer ze van de W.C. gebruik hebben gemaakt.
Ze weten, dat melkspijzen en vleesspijzen niet door elkander mogen worden gebruikt. Ze vinden het een deel van de natuurlijke orde der dingen, dat moeder in de keuken twee soorten pannen heeft en twee soorten messen en twee soorten vorken en lepels. Hen behoeft niemand te leren, dat dit 'vleeskosse'- en 'melkkosse'-gerei niet door elkaar mag worden gebruikt. Als ze op straat een stukje papier vinden, waarop Hebreeuwse letters staan gedrukt, lopen ze naar het Meyerplein, waar in de muur van de 'sjoel' (Synagoge) een soort brievenbus is gemaakt.
35