״Doen jelui mee?" vroeg Karei, „schuilhok met verlos? Dan spreken we af, dat we ons alleen maar mogen verschuilen in die drie huizenblokken. Anders wordt het veel te moeilijk voor den jongen, die 'm is... en het is al zoo warm."
„Goeie," zeiden de jongens en Karei begon af te tellen, wie 'm moest zijn.
„Ienemiene-mukke, tien-pond krukke, tien pond kaas, jij bent de baas, wil je 't niet gelooven, klim dan maar naar boven, klim dan maar in de mast... Schele Japie, houd je vast."
Willem was Schele Japie; hij moest den eersten keer zoeken.
Karei zette Willem met zijn gezicht tegen een lantaarn. Daar moest hij tot twee honderd vijftig tellen en intusschen zouden de jongens zich verschuilen.
Karei wist een prachtige schuilplaats. Toevallig had hij die verleden week ontdekt, toen hij met zijn vader een eindje om wandelde.
„Toen ik zoo oud was als jij," had zijn vader gezegd, „konden ze me nooit vinden bij het schuilhok spelen. Weet je waar ik me verschool? Dat raad je in geen duizend jaar... Op straat!"
„Op straat?" had Karei gevraagd.
„Natuurlijk!" zei vader weer, „er stond altijd wel een trapdeur open... en je had bij ons van die huizen, die je hier ook hebt. Van die huizen, waar je een gewoon opschuifraam op de portalen hebt."
„En wat deed u dan?" had Karei verder gevraagd.
„Nou, nog al glad," zei vader, „ik ging zoo'n huis binnen, liep de trap op en ging twee hoog doodgewoon uit het raam op het trapportaal hangen. De menschen, die in het huis woonden, zeiden niks. Die dachten, dat ik daar woonde of op iemand wachtte. En de jongen, die 'm was, zocht overal. In alle kelders en achter alle schuttingen; maar de sufferd keek nooit eens naar boven.
8