Ze kwamen in den stal van de kameelen en in den paardenstal, waar meer dan vierhonderd paarden op een rij stonden.
״Karei," zei Zwartemes toen, „het loopt tegen tienen jongen, nu moet je weer naar Zandstra toe... een anderen keer zullen we eens in de groote tent gaan kijken... weet je wat, ik breng je even naar den personeelsingang.''
Zandstra stond daar al uit te kijken naar Karei.
„Blij dat je er bent, Karei," riep hij al van verre, „ik heb een boodschap voor je. Je moet dezen brief even naar het postkantoor brengen."
En met een knipoogje zei hij er bij:
„Wie weet, misschien heb je wel een goeden kennis in de stad, dien je in het voorbijgaan meteen goedendag kunt zeggen."
Karei dacht opeens weer aan de jongens in den woonwagen en aan neef Hendrik. Door al het nieuwe in het circus had hij heelemaal niet meer aan hen gedacht en ook niet aan Loebas, dien hij moest gaan zoeken.
„Ik ga dadelijk de stad in, Zandstra," zei hij.
„Maar blijf niet te lang weg, Karei, want ik geloof dat de directeur straks ook nog een boodschap voor je heeft. Je moet bij hem komen, heeft hij gezegd. Tot straks dan."
Zwartemes stond zoo'n beetje naar de wolken te kijken.
„Weet je wat," zei hij opeens, „ik wandel een eindje met je mee. Ik moet toch nog wat tabak koopen, die neem ik dan meteen mee."
Samen met Zwartemes wandelde Karei door de personeelsopening in het hek naar buiten, de straten van het stadje in.
Overal waar ze liepen keken de menschen verbaasd op. En Karei voelde zich! Hij liep immers zoo maar met een echten Indiaan op straat.
72