Het huis van den boer was ruim en licht en in de schuur lag een stapel kazen, gewoonweg een muizen-luilekkerlandje.
Een van de kazen was doormidden gesneden. De boer greep er een groot brok van en hompte er flinke stukken kaas van af.
״Hier jongens," zei hij, ״smikkelen maar!"
En de jongens smikkelden!
Hun kiezen maalden de kruidige kaas in honderdduizend fijne stukjes en toen het op was en Loebas geen kruimeltje van de korsten had overgelaten, zei de boer:
״En nou achter het huis in den plas poedelen."
Nou, dat behoefde je den jongens niet tweemaal te zeggen.
Ze renden naar ״De Trekpot" en in hun eigen woonwagen kleedden ze zich uit.
״Fijn, dat we onze zwempakken meegenomen hebben," riep Edo, ״die moeders denken gewoonweg overal om."
״Als ik geen zwembroek had," schepte Karei op, ״had ik gewoonweg m'n hemmetje aangehouden en dat had ik dan van onderen met een paar wasch-knijpertjes bij elkaar gehouden..."
De jongens rolden zoo wat om van het lachen bij de gedachte, dat Karei in een hemd met waschknijpertjes zou gaan zwemmen.
״Zou me een mooi gezicht geweest zijn," spotte Edo, ״jij in een lang hemd... de dood van Pierlala zou er niks bij geweest zijn."
Maar ondanks alle gepraat en gestoei waren de jongens in een oogwenk uitgekleed en daar liepen ze in hun luchtige zwempakjes over het erf van de boerderij naar den plas.
Het was een groote vijver en het water was schoon. Kroos dreef er niet in.
44