Loebas sprong vroolijk blaffend tegen zijn baas op.
Hij mocht zooiets wel. Zijn sterke pooten droegen hem voort. Het leek alsof hij geen vertnoeidheid kende.
In de schaduw van een boom rustten de jongens uit. Ze lagen er heerlijk.
״Nu moeten we oppassen," zei Edo, ״dat we niet allemaal in slaap vallen, net zoo als in het verhaal, dat de meester vertelde. Dat zou te gek worden."
In de verte naderde een hooge boerensjees. Het paardje er voor was een stevige draver. Het beest droeg zijn kop trotsch op den mooi gebogen hals.
״Dat is een fijne renner, die daar aankomt," zei neef Hendrik.
En zoo was het ook.
Al nader en nader kwam het rijtuigje en toen het vlak bij den woonwagen gekomen was, stond het met een ruk stil. Een groote man stak zijn hoofd een eindje vooruit en riep:
״Sakkerlepeltjes... da's fijn spul, jongens... en waar komen jelui nu heelemaal vandaan?"
De jongens noemden den naam van hun stadje.
Intusschen was de boer van den bok geklommen. Hij bekeek den wagen van alle kanten.
״Mag ik dat ding ook eens van binnen bekijken?" vroeg hij.
״Wel wis en warempel," zei neef Hendrik, die wat trotsch was op zijn werk, ״ga je gang maar!"
Dat liet de boer zich geen tweemaal zeggen. Je kon zien, dat hij heel erg nieuwsgierig was om te weten hoe de woonwagen van binnen was ingericht.
״Dank je wel, hoor jongens," zei hij, ״dan zal ik maar eventjes naar binnen gaan."
Hij zette zijn eenen voet op het trapje, dat naar den ingang van den wagen voerde... maar wat was dat?
Daar vloog plotseling iets donkers door de lucht, recht op den boer af...
40