״Ziezoo, jongens," zei hij.
De botersprits smaakte heerlijk. De jongens smulden, dat het een lieve lust was.
Karei glom van genoegen. Met de rechterhand streek hij vergenoegd over zijn maag en zei:
„Tjonge, tjonge, wat is bakker-zijn toch een fijn vak!"
„Ja, jongens," zei Wittem, „dat is het ook... tegenwoordig zoo'n beetje tenminste. Nu heb je nog wel eens een uurtje vrij, maar vroeger, toen ik zoo oud was als jelui, was 't niks niemendal geen lolletje hoor! Toen ik vijftien was, moest ik eiken nacht in de bakkerij staan en ik verzeker je, dat ik toen ook liever op m'n warme bedje gelegen had."
„Eiken nacht?" vroegen de jongens, „dan sliep je zeker overdag?"
„Of niet natuurlijk," zei Wittem, „het was wel de bedoeling, dat je overdag ging slapen, maar als je een jongen van vijftien bent, nu dan wil je ook wel eens de zon zien, hè... en je wil ook wel eens een straatje omloopen. Tjonge, dat is een beroerde tijd geweest!"
„En deden dat alle bakkers?" vroeg Edo.
,,Natuurlijk! Of dacht je, dat ik 't alleen was. Dat 's nachts werken van de bakkers was wat erg... maar gelukkig hebben ze daar toen een eind aan gemaakt. Ze hebben het eenvoudigweg verboden."
„Nou," zei Karei, „ik vind, dat een bakker ook overdag op straat moet kunnen loopen."
Zoo bleven ze doorpraten. Wittem vertelde verhalen uit de bakkerij en hij wees hun hoe het brood nu eigenlijk gebakken wordt.
Eindelijk zei hij:
„Ik geloof warempel dat jelui kleeren droog zijn... ja hoor, als een kurk, mijne heeren! Moet ik ze ook nog strijken en laten thuis bezorgen of nemen de klanten de wasch meteen mee?"
16