zitten. Tja... dat is niet gemakkelijk, wacht maar eens eventjes."
Hij wreef weer met zijn vinger langs zijn neus. Dat deed hij altijd als hij nadacht.
,,Ik heb een idee!" riep hij opeens. ,,Kijk eens, ik heb hier precies vier diepe kasten. En hier heb ik gonjezakken, waar meel in gezeten heeft. Nou gaat elk van jelui in zoo'n kast... hij trekt zijn natte kleeren uit... wacht eens eventjes, zie zoo, ik knip van elk van deze vier gonjezakken de punten af, daar steek je je beenen door... klaar is Kees, vier broeken, mijne heeren... en dan kom jelui hier bij me zitten. Terwijl je kleeren drogen, zullen wij eens proeven hoe die versche botersprits smaakt, die in datgindsche trommeltje zit!"
,,Hiep, hiep hoera!" riepen de jongens.
Toen ze een paar minuten later uit de kasten kwamen, rolde Wittem bijna om van het lachen. En ook de jongens schaterden het uit.
Het was ook tè gek, zooals zij eruit zagen!
Hun bovenlijven waren natuurlijk bloot, maar die gonjebroeken stonden hun zoo dwaas, dat ze steeds weer opnieuw begonnen te lachen. Wittem had den hik van de pret.
,,Jelui loopt weer in kruipbroeken," gierde hij.
„Schei nou uit met je flauwiteiten!" zei Karei.
„Geef liever de botersprits," zei Edo.
„Ik snap warempel niet wat daar nu aan te lachen is," zei Max dood-ernstig.
Wittem bedaarde een weinig.
„Dat is waar ook, jongens," zei hij, „de botersprits."
Hij sleepte uit de gang een lange houten bank aan.
„Ga daar maar op zitten," zei hij.
De natte kleeren van de jongens hing hij allemaal naast elkander over een lange lat, vlak bij den oven en het duurde niet lang of de wasem steeg in dichte wolken omhoog.
15