En de vier drijfnatte jongens's jokten de portiek uit, de straat op.
,,Wat zullen we nou hebben?" klonk opeens een stem van den overkant. Het was Wittem, de bakker. Hij keek de jongens stuk voor stuk aan en schoot plotseling in een bulderenden lach:
„Neem me niet kwalijk," riep hij uit, „maar ben jelui door je moeders in de tobbe gestopt en hebben ze vergeten jelui eerst uit te kleeden?"
De jongens keken sip.
„Jelui lijkt met z'n vieren," zei de bakker, die een plaaggeest was, „jelui lijkt met z'n vieren wel een nest jonge katten... hoe komen jelui aan al die nattigheid?"
De jongens vertelden wat er gebeurd was.
„Tja," zei de bakker, „dat is jelui verdiende loon. Wie krijgt het nu in zijn bol om bij wildvreemde menschen de trap op te loopen en op de tweede verdieping uit een raam te gaan hangen. Dat zou een mooie boel worden, wanneer iedereen dat maar ging doen. Niks hoor. Ik vind, dat die man jelui nog veel te weinig water op je hoofd gegooid heeft. Hij had jelui stuk voor stuk moeten vastbinden onder de pomp... en dan zwengelen maar, jongens!"
„U hebt makkelijk babbelen," zei Karei.
„Natuurlijk!" zei Wittem, „maar jelui bent nat en jelui moet nu maar zien hoe je droog wordt. Boontje komt zoo om zijn loontje."
„We gaan naar huis!" zei Karei.
„Nou," zei de bakker, „dan denk ik, dat je moeder wel zal probeeren de roffel te leeren op den zolder van je broek. Als mijn zoon zoo klits-klats-kleddere-nat bij me kwam binnen spoelen, dan weet ik wel, dat ik hem zou aaien."
Daar hadden de jongens heelemaal niet aan gedacht.
De bakker ging door met zijn geplaag.
13