De man, die Karei kletsnat had gegooid, had zijn hoofd weer binnen het venster getrokken. De jongens dachten heelemaal niet meer aan hem. Maar plotseling kwam het roode hoofd van den man weer te voorschijn.
״Heee, jongens!" riep hij.
En toen de jongens naar boven keken, stak hij vlug een groote melkkan buiten het raam... vol water... en keerde die pardoes boven de hoofden van Willem en Karei en Edo en Max uit.
״En maak niet nog meer herrie voor de deur," schreeuwde hij, ״want dan krijg jelui nog meer!"
Nu waren ze alle vier drijfnat geworden.
Midden in hun gezang bleven ze steken.
En nu was de beurt aan Karei om te lachen, te lachen, dat hem de wangen pijn deden van de pret.
Maar op de trap klonk gebons en gestommel.
״Daar komt־ie... de watergooier!" riepen ze allemaal gelijk en meteen zetten ze het op een loopen, haast je rep je, de straat uit.
*
In de andere straat stonden ze met hun vieren in een portiek en klappertandden van de nattigheid. Want het was wel zomer en warm weer, maar natte kleeren aan je lijf is daarom toch lang geen grapje.
Ze keken elkaar aan en alle pret was opeens verdwenen. Als ze wat kleinere jongens waren geweest, zouden ze vast en zeker van narigheid zijn gaan huilen, maar nu zetten ze de tanden op elkaar en deden of het hun niets schelen kon.
Een poosje zwegen ze. Toen zei Karei:
״Zeg jongens, zoo kunnen we toch niet blijven rond-loopen!"
״Laten we naar huis gaan!" zei Edo.
״Tja, daar zal niks anders opzitten," zei Karei weer.
12