je daarover geen zorg hoor. Die Trekpot Iaat ik zoo meteen afhalen en die rijden we netjes in een van de groote leege wagens mee. Die gaat mee."
Neef Hendrik keek eens naar de jongens:
„Tja," zei die, „ik weet niet of ik dat wel kan toestaan... zoo'n troepje jongens 's nachts op kermis-auto's door het land..."
Maar de jongens lieten zich niet afschepen.
„Hè, kapiteintje," smeekten ze, „het kan toch best... We zullen heusch voorzichtig zijn... Doe het nu maar."
„Nu goed dan," zei neef Hendrik.
„Hiep, hiep, hoera!" riepen de jongens.
NEGENDE HOOFDSTUK.
De klok in den woonwagen van den directeur tikte met heldere slagen het achtste uur.
„We gaan, jongelui," zei de baas van het circus, „we gaan."
Buiten was het nog licht. Het was druk in de straten van het circuskamp. Je zag er cow-boys rondloopen en negers en Chineezen, allemaal kant en klaar gekleed om dadelijk in de voorstelling te kunnen optreden.
„De laatste bezoeker is binnen," kwam een jongen melden.
„In orde," zei de baas, „geef dan maar het signaal en onmiddellijk weerklonk het geluid van een sirene door het kamp: „Oeoeoeoeoeiiiii".
Nu begon er een vreemd schouwspel, want terwijl de menschen in het circus waren, begon men buiten de tent al af te breken. Handige kereltjes klommen langs den voorbouw omhoog en lieten groote stukken hout aan touwen naar omlaag zakken.
„Dat zijn de muzikanten," zei de directeur, „nu
117