Edo begon direct het liedje te zingen van:
״Heb je wel gehoord van den holle-bolle-wagen
Waar de Groote Gijs op zat
Hij kon schrokken,
Groote brokken
Een koe en een kalf
En een heel paard half."
„Zing jij maar," zei Karei, „dan zal ik intusschen wel dooreten, maar als er straks niks meer voor jou over is, moet je niet gaan huilen!"
„Waar laat zoo'n jongen al dat eten," zei de vrouw.
„Wil ik het u vertellen," zei Karei, die juist het laatste beetje pannekoek oppeuzelde, „wil ik het u vertellen, maar dan moet u mij beloven, dat u het aan niemand oververtelt."
„Dat beloof ik," lachte de vrouw.
Karei stond op en nam de vrouw mee naar een hoekje van het erf en daar fluisterde hij haar in het oor:
„Weet u hoe het komt, dat ik zooveel kan eten?... Ik heb aan mijn maag een kussensloop gebonden en wat niet in mijn maag kan, dat zakt vanzelf in die kussensloop!"
„Ach ga weg, malle!" lachte de vrouw weer, die schik had in het vroolijke troepje.
Neef Hendrik klapte in de handen.
„Uitscheiden met grapjes, jongens!" zei hij, „eerst samen de borden wasschen en de potjes en pannetjes schoonmaken en dan de boel netjes opbergen!"
Iedere jongen maakte zijn eigen bordje schoon met het heete water, dat onder 't eten al op de primus had gestaan en daarna kwamen de pannen aan de beurt. Het was gauw in orde en toen keek neef Hendrik op zijn horloge.
„Sapperdekriek," riep hij, „weet jelui hoe laat het
108