Toen vertrok de boer.
De jongens zetten de voeten op de pedalen en voort ging ״De Trekpot" weer, naar de garage, waar de jongens hem dien middag zouden stallen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
De jongens hadden „De Trekpot" netjes in de garage gereden. De woonwagen stond er best geborgen. Zij hadden de fietsen losgemaakt van de stangen en nu reden ze vrij en blij er op uit.
„Een half uurtje fietsen hier vandaan," had de man van de garage gezegd, „heb je prachtige duinen. Als je daarheen gaat ben ik er zeker van, dat jelui middag wel besteed is."
„Vooruit dan, jongens," riep neef Hendrik, „naar de duinen!"
In een vlug gangetje reden ze over den weg. Loebas draafde mee en had schik voor tien. De weg naar het duin liep langs het circus. De jongens zagen in de verte weer de groote tent en de vele wagens.
Opeens begon Loebas te blaffen en te janken. Hij legde zijn neus op den grond en rende een zijstraat in.
„Wat heeft Loebas?" riep neef Hendrik, „hij schijnt iets te ruiken... vast en zeker een spoor... Hem achterna, jongens!"
Ze reden zoo vlug ze konden achter Loebas aan. Die liep voor hen uit, den neus nog steeds op den grond. Zijn ooren plat tegen den kop. Zijn oogen fonkelden en al zijn haren stonden overeind.
„Loebas is kwaad," riep neef Hendrik, terwijl ze achter het beest aan fietsten, „we moeten hem pakken, want anders gaat hij gekke dingen doen."
Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want Loebas liep hard en de jongens moesten toch ook nog om het verkeer denken.
100