tegen den grond smakken en weer overeind helpen.
״Wij menschen zijn nèt lucifers", placht Jacobus te filosofeeren, ״wij menschen zijn precies lucifers. Jaren achtereen zitten we in ons doossie en je weet niet beter of het hoort zoo. Rechts van je zijn lucifers en links en boven en onder... overal! Het is altijd zoo geweest en het zal altijd wel zoo blijven. Allemaal zijn we net eender, maar d'r zijn natuurlijk rangen en standen. Je hebt lucifers met een geel stokkie en een rood koppie. En je hebt lucifers met een rood stokkie en een geel koppie, maar dat is dan ook het eenige verschil. We leven lekkertjes en rustiggies, totdat op een goeden dag de baas komt en het doosje opengaat. Jou pikt־ie d'r uit! Waarom? Daarom! Of ־ie jou neemt of een ander, dat blijft voor hem precies hetzelfde. Geel koppie of rood koppie, hij is de baas! Je schrikt en denkt even: ai, nou ben ik de pilaar, maar meteen strijkt de baas je ruw langs het kantje en dan maak je je kwaad.
״Is me dat een behandeling", zeg je.
Je windt je op. Je raakt in vuur en vlam.
״Net goed zoo", zegt de baas, ״nou zal ik met jou de kachel eens aanmaken... En dan rijen ze je naar de Nieuwe Ooster of je gaat stempelen, wat hetzelfde is, alleen maar een ietsje duurder. Gloeiende kop valt niet af en de lucifers gloeien
8