Over de krantenwijk heerscht de primeur, een monster, aan wien alles en allen onderworpen zijn. Van het bestaan van dien afgod hebben de lezers nauwelijks weet. Staat Vrijdagavond in het eene blad, dat de gemeentesecretaris met pensioen
gaat____wat zou het, dat de buurman van één
hoog dat wéét voor hij slapen gaat en de buurman van twee pas als hij wakker wordt?
״Staat toch zeker morgenochtend in alle kran> ten! Oók een zorg!"
Alleen de lui, die zich de luxe van een abon־ nement op meer dan één krant kunnen permit teeren, zullen misschien iets van de achterlijkheid van de anderen bemerken.
״Moet ik daarom bedanken als abonnee? Ik heb andere zorgen aan m'n kop!"
Maar voor de journalisten is er geen ondrage־ lijker nachtmerrie dan een gemiste primeur. Dat is een aanrijding in je eergevoel. Je probeert je zelf voor zoo'n malheur te vrijwaren, nee, je werkt als een paard om anderen zulk een panne te be־ zorgen. Dan grijnst de afgod je vriendelijk toe:
״Ha! Die super journalist".
De nieuwe Hoofdcommissaris heeft den afgod het lachen verleerd.
Vroeger liepen de windhonden van de krant het hoofdbureau plat. Ze papten aan met iedereen, die misschien een nieuwtje kon vertellen. Leuter־
78