EERSTE HOOFDSTUK
Jacobus Fredericus de Brie kon er werkelijk niets aan doen!
Het was een pure vergissing van hem, toen hij dien brief openmaakte. Al־z'n־leven was־ie een vergissing geweest. Zooiets zit in de familie; en dan zijn alle generaties erfelijk belast. Van ouder op ouder. Het is er niet uit te branden.
Vader de Brie, een zwoegend kleermakertje, zijn leven verdeelend tusschen echtelijk bed en werkplaats — nooit was je, verdorie nog toe, behoorlijk uitgeslapen — had zijn zoon een be* hoorlijk vak willen laten leeren. Al zou־d־ie d'r krom voor moeten liggen!
Als je zooiets in je kop hebt, wat kan je d'r dan tegen doen? Het leven gaat immers niet zoo־־ als je 't hebben wilt en denkt te kunnen regelen. De jongen was er nou eenmaal. Dwing je het leven om zich te vergissen, dan haal je de riem maar een gaatje nauwer. In naam der vruchtbaar־ heid! Wat bliksem, al hebben je klanten een praats tegen je van de andere wereld, je weet van je zelf toch, dat je geen varken bent. Je gunt je zoon immers een greintje meer aardigheid in het leven, dan zijn ouwen afgesloofden vader.
״De vader is een kleermaker, de jongen zal kantoorheer worden."
5