daar de fel־roode vlekken, al van jaren her. Als monsieur Marcel zijn diner bestelt, tikt de ober gedwee op zijn blocnote.
״En natuurlijk zonder peper.... monsieur..."
״Ik moet nog altijd op mijn nieren passen", zegt monsieur Marcel dan en hij strijkt liefkoozend over zijn vest.
Die nieren vragen van monsieur Panier meer aandacht dan zijn pas, zijn portefeuille, zijn kof־ fers. Telkenmale als hij zich kwaad maakt, loopt de vleezige nek rood aan; wanneer het bloed weer is teruggezakt, grijpt monsieur Marcel altijd met een pijnlijke beweging naar zijn hart:
״Sallemanders.... laat ik oppassen!"
Ja, ja, zoo'n reis is vermoeiend. Als er niet zeer dringende zaken zijn, blijft monsieur Marcel tegen־ woordig liever thuis. Ja, monsieur Marcel moet voorzichtig zijn. Hij heeft eiwit en geen klein beetje. Zijn nek is dik, de oogen puilen een weinig uit de kassen. Vandaag of morgen krijgt hij een lichte appoplexie en dan kan hij niet meer heer־ schen. Elke week meet de dokter zijn bloeddruk; dan is monsieur Marcel een bleue schooljongen.
Wanneer het hoogste belang van het Fransche radio־svndicaat het eischt, dan tellen nieren en eiwit niet meer mee. Dan spoort monsieur Marcel, zoo goed als John Masters, naar Amsterdam.
Wij, Franschen, zijn een groote natie. Wij zijn
46