van tafel. Blaast met veel vertoon van onverschiL־ ligheid wolkjes rook naar den vliegenhanger, hoog aan het plafond.
De Amerikaan is eindelijk klaar met den brief. Hij vouwt het papier bedachtzaam op. Steekt het in de enveloppe. Kijkt. ״Een beetje glazerig", denkt Jacobus.
״Zooooooo", zegt de Yank dan langzaam, ״zoo, je hebt een cigaret genomen! Je bent ongevraagd gaan zitten! Je hebt asch gemorst... en het kan je allemaal niks verdommen! Jij kent dus Engelsch!"
״We begrijpen elkaar", zegt Jacobus; hij be־־ loont hem met een goedkeurend knikje.
De zoon van den kleermaker heeft zich met een zwaai een plaats in de open tram veroverd. Maar wat is dat?
״Ik zal jou 's wat zeggen", buldert de Ameri־ kaan opeens en zonder overgang. ״Ik zal jou 's wat zeggen. Als jij denkt, dat je mij voor de honden kunt gooien, dan wil ik je wel vertellen, dat je eerst met mij een gek endje straat zal moeten wandelen. Ik ben geen lammetje en naar het abattoir ga ik nog lang niet. Chantage, hè...? Ik zie je nog liever net zoo ver onder den grond zakken als je d'r nou boven staat...! Geen spie ... no blinking cent... en voor de rest... U gelieve per ommegaande dood te vallen, meneer!"
2
17