was. Zijn vrouw echter probeerde zich boven kleine aardse beslommeringen te verheffen. Op zekere dag kwam moeder nogal opgewonden terug van een bezoek, dat ze aan de familie Schaap had gebracht. Ze vertelde, dat meneer Schaap op het station was aangesproken door Jacob, de broodjesjongen. Weliswaar kende Jacob meneer Schaap in het geheel niet, maar hij had natuurlijk bij ons thuis veel over de familie horen spreken.
״Bent U niet meneer Schaap van de Amstel bij Carré?" had Jacob gevraagd.
,Ja," had meneer Schaap geantwoord, „dat ben ik. En wie ben jij?"
Jacob had daarop een lang verhaal gedaan om uit te leggen hoe het kwam, dat hij meneer Schaap kende, ofschoon ze elkander nooit hadden ontmoet. En ten slotte had hij gevraagd of hij niet eens ergens rustig kon praten. Want hij had hem een voorstel te doen, een zakelijk voorstel. Mijnheer Schaap had gezegd: „Kom dan maar morgenavond bij me thuis." En de volgende avond was Jacob verschenen, netjes gewassen en zenuwachtig.
Hij had een idee, vertelde hij, om een zaak te beginnen. In die paar jaren op het station had hij zijn ogen en oren de kost gegeven. Zo'n vergunning voor een stationsbuffet was heel moeilijk te bemachtigen. Jammer genoeg, want hij, Jacob, zag best kans tweemaal zoveel te verdienen als de baas, die nu op het Weesper-poortstation broodjes liet verkopen. Maar Jacob had een ander idee. Hij wilde in de Wees-perstraat een winkeltje beginnen. Klein en met weinig kosten. Daar wilde hij broodjes gaan verkopen. Belegde
91