zijn bolle ogen. Hij bleef mager als een sprinkhaan.
Maar zijn hele gedrag werd rustiger.
״Wat is die Jacob veranderd," zeiden we bij ons thuis,
„je kent hem gewoon niet meer terug. Dat werk bevalt
hem."
Ik denk, dat hij een paar jaar lang met broodjes langs de treinen had gelopen, toen die geschiedenis met meneer Schaap voorviel.
Nu moet ik dus eerst gaan vertellen wie mijnheer Schaap was.
Toen mijn moeder nog een jong meisje was, ging ze uit dienen bij juffrouw Schaap op de Amstel, vlak bij Carré. Ze had er een best werkhuis. De juffrouw deed verwaand noch verwend. Voor haar personeel was ze een engel. Na moeder's trouwen was ze de vriendschap natuurlijk blijven onderhouden. Voor een vreemde hadden ze even goed familie van elkander kunnen zijn; een oude tante met haar nicht bijvoorbeeld. Om de zoveel weken zei moeder tegen ons, de kinderen: „Kom jongens, trek je goeie goed aan. We gaan op visite bij juffrouw Schaap."
Ze ging waarlijk niet op bezoek met de bedoeling eens lekker te gaan opsnijden. Maar wie kan de voldoening meten, die er gloeit in een mensenziel, wanneer je als trotse moeder, met drie zulke propere, keurige, gehoorzame schatten van kinderen in het huis komt, waar je zelf eens het brood der dienstbaarheid at? En wanneer je dan kunt zeggen:
„Zijn ze niet gegroeid sinds ik de laatste keer op bezoek was, die drie gezegende schatten?"
De familie Schaap was in goede doen. Meneer Schaap had zijn schaapjes op het droge. Hij was een klein
89