langstelling te koesteren, toen hij de Lagere School verliet.
Jacob en ik kregen in het zelfde jaar ons Loffelijk Ontslag. Mijn ouders vonden, dat ik moest doorleren; daarom stuurden ze me naar een vervolgklas. Jacob's bijdrage in de gezinsonkosten konden echter niet worden gemist. Door een of andere kennis, geloof ik, heeft hij toen een baantje gekregen aan het Weesper-poortstation. Met een wit jasje aan, en een dienblad in zijn rechterhand, rende hij langs de treinen en met een hoge stem gilde hij:
״Lekkere broodjes .. . lekkere broodjes met pekelvlees, worst, rosbief of kaas . .. lekkere broodjes om mee te nemen."
Zijn weekloon bestond uit het kapitale bedrag van twee kwartjes, maar hij mocht de fooien houden. Die liepen soms wel op tot één gulden per week. Dat baantje aan het station is hem zeer goed bevallen. Hij heeft ons verteld, dat hij zelf aan een dubbeltje zakgeld in de week meer dan genoeg had. De rest van zijn verdienste gaf hij aan Duplikaatje. Die had voor het eerst in haar huwelijk een vast inkomen, waarop ze elke week kon rekenen.
Jacob was in de kost bij het buffet in de wachtkamer van het station. Hoeveel broodjes met pekelvlees, worst, rosbief of kaas, hij per dag heeft verslonden, weet ik natuurlijk niet. Maar het moet een Himalaya van brood zijn geweest, die hij door zijn keelgat heeft gewerkt, toen hij op dat station ventte. Het werk en het eten bekwam hem goed. Hij scheen innerlijk evenwichtiger te worden.
Gaandeweg verdween de hongerige begerige blik uit
88