nou die cent van gisteravond terug geeft, ga ik er een brood voor kopen en dan hebben we allemaal te eten". „Die Jonas moesten ze met zijn kop tegen een ijzeren muur slaan", zei grootmoeder Gitele onverbiddelijk, „dat is geen mens . . . dat is een onmens". Maar ze liet er onmiddellijk op volgen: „Je hebt Duplikaatje toch zeker gezegd, dat ze ook het doodtrappen waard is .. . Waarom heeft ze de kinderen niet naar boven gestuurd?"
„Laat U zich zo graag de rekening maken"? antwoordde moeder met een wedervraag.
Van die dag af, was het vanzelfsprekend, dat de buren van één hoog uit ons keukentje mee-aten, wanneer ze wilden.
Als dan de grote pan met soep voor twee gezinnen — voor het onze én voor de omvangrijke familie beneden — op ons vierpitsstel stond, mopperde grootmoeder wel eens:
„Kijk toe .. . wat een pan soep. De snertloods is er niks bij".
De snertloods was de plaats waar de soepuitdeling plaats vond voor de armen, die zich voor hun nooddruft niet meer konden schamen. Of ze zei schamper tegen moeder:
„Je moest de dokter maar eens laten komen. Je hebt last van mee-eters".
Maar met die grapjes maskeerde ze haar gevoel van
mededogen met de mensen van één hoog.
Het behoorde echter tot de goede omgangsvormen, die
strikt in acht werden genomen, dat Duplikaatje nooit
om eten kwam vragen. Het initiatief moest altijd van
ons uitgaan.
Het begon meestal zo:
85