portretten, die eens aan de muren hadden gehangen in de propere huiskamertjes, lagen tussen de rommel in de leeg-verhuisde vertrekken. Uit de lijsten gehaald, want lijstenhout is goede brandstof voor noodkacheltjes. Een tijdje hebben die foto's zo gelegen. In de regen en de sneeuw. Toen is het papier week geworden en gescheurd. Een windvlaag nam de snippers mee op een dolle tocht. Nu weet niemand meer hoe de mensen eruit hebben gezien, voordat ze naar de Polderweg liepen. Weet niemand het? Dat is natuurlijk alleen maar waar bij wijze van zeggen. Vergeten kan een mens niets, maar hij kan zich niet alles herinneren.
Een handjevol mensen uit de buurt heeft het grote oordeel overleefd, door duizend mirakels. Als ze bij elkander zijn, zegt er een peinzend: ״Ik weet niet waaraan wij het hebben verdiend, dat wij er nog zijn." Dan zegt de ander:
״Ik weet het wel. We hébben het niet verdiend." En niemand lacht.
Ze zeggen nooit: ׳
״Die-en-die is gestorven." Ze zeggen altijd:
״Die-en-die is niet teruggekomen."
Alsof er ergens op een geheime plaats in hun hart de hoop zachtkens fluistert: misschien komt hij tóch nog terug.
Ze zeggen ook niet: ״Die-en-die leeft nog." Ze zeggen altijd: ״Die-en-die is er nóg."
Met de klemtoon, eerst op: is, en daarna op: nóg. Zonder