De huizen zijn niet van ouderdom in elkaar gezakt. Mensen hebben een handje geholpen. Toen die in de barre hongerwinter van 1944 zonder brandstof zaten, hebben ze overal in de buurt de vloeren uit de huizen gesloopt. En later de balklagen, de deuren, de raamkozijnen, en nog later zelfs de binten uit het dak. Meubelen stonden er toen niet in; bewoners waren er niet. Die waren al eerder verhuisd. Zonder verhuiswagen, maar wél met een ransel op de rug en een muts op het hoofd. Van de Markensteeg naar de Polderweg in Oost, en daar op de trein, de lange, lange, lange trein, waaraan tegenwoordig bijna niemand herinnerd wil worden, omdat haatdragendheid geen deugd is. Bestemming: Auschwitz, Mauthausen, Sobibor.
Ze waren geboren in een Amsterdamse achterbuurt, die mensen. Rijken, armen, straatventers, winkeliers, arbeiders, zwarten en blonden en roodharigen en brunettes. Ze hadden hun kleine leventjes geleid, naast elkander in de overvolle buurt. Elk een planeetje in het zonne-stelseltje van zijn eigen familie. Samen: een groot universum. Maar er stond geschreven, dat ze allemaal een eendere dood zouden sterven. Een eendere dood, ergens ver weg in Oost-Europa. Daar gingen ze door de dunne wand, aan het eind van de levensweg. Niemand weet waar hun gebeente rust. Een paar van hen waren gelukkig. Zij hebben een zoon — een kaddisch — of een familielid, die er het leven heeft afgebracht. En dan zijn er ook nog een paar levend aan het kamp ontsnapt. Die dragen een letter en een nummer getatoueerd in hun linkerarm. Onuitwisbaar.
Toen de kleumende mensen in de winter van 1944 de huizen in de Markensteeg sloopten, was de herinnering aan de vroegere bewoners reeds aan het verbleken. De