type vertegenwoordigde. Een zonderlinge man, een éénling. Maar Oost Europa krioelde van mannen en jongens, die op hem geleken. Soms naar het uiterlijk, altijd naar het innerlijk. Hun geest leefde in de Middeleeuwen. Te midden van zwarte ellende waren ze dromers en zoekers, peinzers en wijsgeren. Dualistische karakters. Tegelijkertijd vervuld van milde minachting voor aardse bekommernissen, en voortgezweept door felle begeerte naar een kruimeltje meer dan hun buurman van de kleine maatschappelijke koek. Mannen van het Boek en te zelfder tijd mannen van de kleine handelsgeest, die verdienen wilden met alle middelen, ook de sluwste.
Toen ik, van die journalistieke reis terug in Nederland, mijn ervaringen op schrift stelde, zei meneer Maandag, dat ook ik het Oosten had gezien met de ogen van de Westerling. Binnen de vierkante Kilometer van het ghetto in Warschau bloeide ook de romantiek, ja de kunst. Wist ik dat niet? In de beslotenheid der ommuring kon men ook de vertrouwde warmte vinden van een eigen omgeving, van veiligheid tegen onbekende en daardoor ongewenste invloeden. Het was niet allemaal zwart-in-zwart.
Die artikelen zijn later in een boekje gebundeld1), dat ik de titel gaf ״Joden in nood".
Op een avond wandelde ik naar de Manegestraat om meneer Maandag een geschenk-exemplaar aan te bieden. Per saldo was het toch ook wel een beetje z ij n denkbeeld geweest, nietwaar?
Hij bekeek de omslag. Las de titel en zei peinzend:
t) Joden in Nood, verschenen bij de N.V. Arbeiderspers in Amsterdam 1932.
56