xneter oppervlakte waren samengeperst. Drie honderd vijftig duizend mensen en drie honderd vijftig millioen wandluizen. Niemand scheen zich iets aan te trekken van de ״zydow", die in het vuil van Nalewki werden geboren, vegeteerden in vuil, zich voortplantten in drek en krepeerden in ongedierte.
Niet alleen omdat meneer Maandag het mij had gevraagd, bezocht ik in Wilna de Straschun bibliotheek. In een straatje achteraf, geleund tegen de muur van de eeuwenoude Synagoge, vond ik de twee kleine vertrekjes, waar in een rommelige wrakke kast de handschriften werden bewaard van de Goan, de grote geleerde — handschriften waarvoor beroemde verzamelaars millioenen hadden geboden. Maar Wilna was de stad van het Boek, en de Joden zijn het volk van het Boek. Ze verkochten die beroemde werken niet.
Dr. Rubinstein, de bibliothecaris, toonde ik het papiertje, dat meneer Maandag mij had meegegeven. „Ik wilde U vragen . . . heeft U dit boek in de kast?" vroeg ik.
„Nee," zei dr. Rubinstein, „dat bezitten we niet. . . helaas niet. Maar U komt toch uit Holland, nietwaar . . . in Amsterdam bevindt zich een exemplaar." En hij noemde me de naam van iemand in Holland: ene Mozejekofski of Moskosofski of Mousjekofski of zoiets. Kortom, meneer Maandag. Die schoenmaker van ons bleek toch een ijdeler mens, dan ik tot dusver had vermoed.
Van Polen trok ik door Podz Karpatho Rusz, Karpatenrusland, dat nu eens Russisch, dan weer Tsjechisch en, ik geloof, nu weer Russisch is. En ik reisde door Roemenië, door de Boekowina weer terug naar het Noorden en langs een omweg naar Munkascevo in Podz Karpa-
54