gever van meneer Maandag verlangde, dat hij politieke toespelingen in zijn gerijmel zou verwerken. Meestal waren het bedekte verwijten, dat de bruidegom het oor te veel liet hangen naar de socialisten en zijn godsdienstige plichten minder nauwgezet nakwam. De rijmer maakte tegen politiek in de kunst nooit bezwaren. Van 1'art pour 1'art had hij nooit gehoord. De feestcantates waren slechts voor zijn verantwoordelijkheid, zolang de vorm in het geding was, maar voor de feitelijke toespelingen en steken onder water, moest men niet bij hèm zijn. Deze scheiding van verantwoordelijkheden vrijwaarde meneer Maandag in de eerste plaats voor verwijten achter-af, wanneer de toegezongene zijn schoenmakerij met de klandizie ging vereren; en verder sloot hij aldus de mogelijkheid van een gewetensconflict voor zich zelf welbewust uit. Want meneer Maandag was zelf socialist. Een raar soort socialist was hij. Hij behoorde tot de Poolse Bundj een politieke organisatie van het Poolse ghetto, in Marxisme geconfijt. Meneer Maandag sympathiseerde met een stroming in de Bund, die zeer weinig tot Zionistische denkbeelden geneigd was. Hij ontving wekelijks een klein krantje, Yiddische tekst in Hebreeuwse karakters gedrukt, het orgaan van de Bund; het krantje kwam uit Lodz. Ofschoon hij van zijn zesde jaar in Nederland had gewoond, richtte zijn politieke belangstelling zich vooral op de vraagstukken, die de Bund beroerden. Daarover praatte hij met zijn buren in de Manegestraat. Zijn voorgeslacht was uit Palestina gekomen; het werd ontworteld en belandde na een lange zwerftocht in Polen. Daar in het ghetto schoot het nieuwe wortels. De pogrom brak los, opnieuw werden wortels uit de grond gerukt, en nu meneer Maandag in Nederland zat, voelde hij zich dubbel ontworteld.
50