Nu sprak meneer Maandag het woord ״Parijsies" uit met een zeer slappe p-klank, en met een lichte verdraaiing van de medeklinkers, zodat het klonk als de min of meer verbasterde vorm van het Hebreeuwse woord voor Genesis, Bereisjies. Eigenlijk zong hij dus:
„In Parijs gaan de meisjes gekleed als in Genesis." Het is een woordspeling, die men moet horen, en ik vind het zonde en jammer, dat ik zo'n subtiele mop met zoveel woorden moet uitleggen. Zijn klanten hadden die verklaring niet nodig. Die snapten de mop in de fractie van een seconde.
Er was een ander lied, dat zeker meer dan dertig coupletten telde. Het verhaalde de wederwaardigheden van een goedaardige zot, die het eeuwige ruziemaken en oorlogvoeren in de wereld beu was, en uittoog om overal vrede te stichten. Maar waar hij kwam maakte hij door zijn bemiddeling de ruzie alleen maar groter. Het refrein van het lied verhaalde van 's mans leus:
„En sjolem (van 'shalom — vrede) moet er wezen
En sjolem moet er zijn.
Want hot de welt ka sjolem (heeft de wereld geen
Waar blijft dan alle gijn?" vrede)
Geld ging meneer Maandag met zijn dichtkunst verdienen, toen de klanten hem opdrachten verstrekten tot het dichten van feestcantates voor bruiloften en partijen. Eigenlijk was het maken van deze rijmkronieken het werk van professionele dansmeesters; die moesten er van leven. Maar David moest er van studeren, en dus kondigde meneer Maandag overal aan: „Ik houd me beleefd doch dringend aangerecomman-deerd voor het maken van gedichten voor begrafenissen, bruiloften, partijen en andere besnijdenissen. Zilveren bruiloften half geld."
48