Maandag had er een bijzondere wending aan gegeven. Want, zo zong hij verder, in dat huisgezin van die doodarme mensen hadden ze nog nooit kip of gans gegeten.
״Eet een arm mens eens gans, Dan is 't een oude wet: Dan was óf de gans niet erg gezond Of een mens ligt ziek in bed."
En in hun onwetendheid hebben die twee mensen de gestolen gans met huid en haar in de pan gestopt. Ze , wisten niet, dat zo'n dier eerst moet worden opengesneden en dat de ingewanden eruit moeten. Blij en vol spanning zetten ze zich aan tafel voor het ongewone, het kostelijke. En dan kwam het boertige refrein:
״En de gans, die kwam op tafel En raad eens hoe hij stond, De ingewanden hingen eruit En hij stonk nog naar de stront."
Meneer Maandag's wonderbaarlijk talent voor woordspelingen trad juist aan de dag, omdat zijn woordenschat zo beperkt was. Binnen die kleine ruimte verrichtte hij wonderen van klank-acrobatiek. Hij schijnt eens een keer een reisje naar Parijs te hebben gemaakt, of het verhaal van zo'n reisje van iemand anders te hebben gehoord. In elk geval, hij had een schoon lied gedicht, waarin de stadsgezichten van Parijs werden bezongen. Dat begon zo:
״In Parijs
Maakten ze me heel wat wijs, Daar heb je bijvoorbeeld de meissies, Die zijn er gekleed op hun Parijsies.'
47