tigheid in hun zielkundige bouw aan rusteloosheid ten prooi raken. Meneer Maandag wist niet wat een nerveuze maagzweer was. Ergens had hij de synthese van die twee boekenkastjes gevonden. Hij bleef er sereen bij; dat is het woord: sereen!
Niets kon hem in zijn zielsrust storen, studie noch huiselijke zorgen. En zorgen had hij werkelijk te veel. Hij had een moeilijk huiselijk leven. Alles scheen hem in zijn gezin tegen t.e lopen. Eén kind had hij, een jongen. Elkan heette het schaap. De geboorte was een gevecht met de dood. De vrouw is nooit meer gezond geworden. Helemaal verlamd was ze niet, maar één arm weigerde dienst, en ze klaagde altijd over waterzucht, die haar benen en voeten deed zwellen tot het gestopte worsten leken. Elkan zelf was een achterlijk joggie. Hij zat meestal in een hoekje van de werkplaats; kwijl liep hem langs de mond en praten kon hij nauwelijks. Toen hij dertien jaar werd, gedroeg hij zich nog als een kind van drie.
Er was nog een jongen bij meneer Maandag in huis: David. Die wist niet beter of hij was ook een zoon. Maar in werkelijkheid was David een kind van een schoonzuster van meneer Maandag, een zuster van diens vrouw. David was een weesjongen. Natuurlijk had hij indertijd naar het weeshuis kunnen gaan, maar dat wilde meneer Maandag niet toestaan.
״Elk kind moet een vader en een moeder hebben, anders mist hij iets tot aan zijn dood toe, en het ergste is, dat hij niet eens weet w a t hij mist."
Daarom had hij David, die toen amper twee jaar oud was, in huis genomen, en daarom ook had hij altijd voor hem verzwegen, dat hij eigenlijk maar een aangenomen
43