den worden vergeven, gelukkig maar, en tegenover dat kleine beetje ijdelheid stonden in het eeuwige Boek des Levens vele debetposten.
Wie hem op een werkdag in het voorhuis van zijn keldertje zag zitten, kon kwalijk vermoeden wat een wonderlijke persoonlijkheid onze schoenmaker bezat. Zijn hoofd was altijd met een donker kapje bedekt; hij was immers een innig vroom man. Op de werktafel voor hem stond een olielamp; die brandde de hele dag. Tussen dat licht en hem in, stond een grote glazen bol, die geheel met water was gevuld. Een ordinaal heette zo'n ding. Het deed dienst als lens en lichtversterker. Meneer Maandag had een vrij druk beklante zaak; en hij repareerde heus niet alleen schoenen van arme mensen. De Kerkstraat was in die jaren een gegoede buurt. Als iemand zei:
״Ik woon op 't Veld" (zo heet de straat in de volksmond), dan stond dat ongeveer gelijk aan de mededeling tegenwoordig:
״Ik heb een middenstandswoning." Van zijn verdienste had meneer Maandag zonder veel moeite kunnen rondkomen, indien hij slechts een gewoon mens geweest ware. In werkelijkheid was onze schoenmaker een vat vol tegenstrijdigheden en innerlijke twijfel; een rusteloze zoeker en tegelijkertijd een mijmerende dromer. De gecompliceerdheid van zijn wezen begon men pas te vermoeden, wanneer men in de donkere achterkamer de twee boekenkastjes nader bekeek. In het ene stond uitsluitend Judaica. Gebedenboeken. Commentaren, door vrome mannen geschreven. Er was één stoffige foliant, waarop hij ongemeen trots was, zó zeldzaam was dat boek.
41