Over de meeste anecdotes, die hij verzon en verder vertelde, lag een waas van droefgeestig medelijden. Hij lachte, omdat hij niet wilde huilen. Eén anecdote noemde hij zijn lievelingsverhaal:
״Er was eens een Poolse Jood, en die zei: ik ben er trots op, dat ik een Jood ben, want als ik er niet trots op was, dan was ik toch een Jood. . . kan ik er toch beter trots op zijn."
In zijn schatting was deze grap de essentie van alle moppen, die het onthouden waard waren. Ik geloof trouwens, dat deze mop een weerslag was van zijn berustende filosofie. De vraagstukken, die andere mensen in heftige beroering brachten, konden hem slechts verleiden tot een van zijn stopwoorden:
״Mensen ... Je moet niet meer van hen verwachten dan
dat ze mensen zijn, en dat is niet zo veel."
Of:
״Waarom maakt iemand zich druk? Over honderd jaar
zijn we allemaal dood."
Of:
״Als iemand hulp nodig heeft, ontdekt hij pas, dat hij alleen op de wereld is."
Misschien had meneer Maandag die houding van een wijze grijsaard wel geërfd. Hij liet zich er graag op voorstaan, dat hij nog verre familie was van de Ba'al Shem, de Beheerser van de Naam, de legendarische Joodse geleerde, die in het Oosten van Europa als een profeet werd geëerd. In het kleine kerkje in de Kerkstraat kende men die familiebetrekking. Wanneer meneer Maandag binnenkwam, ging er een bijna onhoorbaar gefluister door de rijen der biddende mannen. Hij was immers een straaltje van het grote licht. Een tikje hoogmoedig was meneer Maandag dan wel, maar groter zon
40