Dan grijnsde meneer Maandag vergenoegd. Natuurlijk hoorde hij dit mopje minstens tien keer per week, jaar in, jaar uit. De klant is koning; dus grijnsde de schoenmaker.
Maar de subtiele grapjes kon hij oprecht waarderen. Meneer Maandag verkocht loterijbriefjes. Als nevenfunctie; hij had meer nevenfuncties. Meestal waren die briefjes twintigjes. Tiendes en halve loten werden alleen maar door loterijclubs gekocht; in zo'n club is altijd wel een lid, dat zelf relaties heeft met de Nederlandse staatsloterij en de provisie inpikt. Ik herinner me, dat meneer Maandag eens een keer geprobeerd heeft mijn vader een loterijbriefje aan te praten; maar hij had geen kans. ״Ik speel deze keer niet in de loterij," zei vader doodernstig, ״U weet, ik speel altijd een twintigje, maar ik sla deze keer over. Ik vertrouw het niet. Het gaat er niet eerlijk toe."
״Hoe künt U nu zo iets zeggen. .." begon meneer Maandag zijn pleidooi. Hij aarzelde, want hij begreep niet goed wat vader eigenlijk bedoelde. Vader keek hem verwijtend aan, dacht kwansuis ernstig na en zei toen:
„Ik zeg het U ronduit, ik vertrouw de boel niet. Er wordt geknoeid."
„Hoezo?" vroeg meneer Maandag, „hoezo vertrouwt U de boel niet? Alles is eerlijk als goud. Het is de staatsloterij, U speelt van de staat . .. van de staat." „En toch vertrouw ik het niet," hield vader vol, ״ze weten al van te voren wie de honderdduizend trekt. De eerste klas moet nog beginnen, maar de naam van degeen, die de loterij trekt is nou al bekend. Dat kan toch geen eerlijk spul zijn."
Nu was meneer Maandag er beslist van overtuigd, dat
37