land, trokken zich al weer terug. Alleen in het uiterste Zuiden van Zeeland vochten dappere mannen hun laatste wanhopige strijd. Kroon en Kabinet waren reeds eerder naar Engeland vertrokken om buiten de landsgrenzen de strijd voort te zetten.
De petroleumhaven van Amsterdam stond in lichte laaie. Een rookkolom van een paar kilometers hoogte steeg ten hemel. Alsof een vulkaan was uitgebarsten in het vlakke groene land. De vroege zomer welfde zich over de wereld. Maar ook de beklemming van onafwendbaar onheil. In de verte dreunden kanonnen. Afweergeschut rammelde een droge hoest door de lucht, alsof ergens heel hoog een reus kleedjes klopte. Landmijnen ontploften.
De koeien in de weiden liepen hun slome gang tussen boterbloemen en margrietjes. Die stomme beesten raakten door al dat lawaai niet uit hun gewone doen. Maar de mensen trokken als opgejaagde beesten langs de wegen.
De bruggen over de grote rivieren waren in handen van de vijand. Alleen in het Westen lag misschien nog een kans tot ontsnapping uit de klauwen van de beul. Daar lag de zee, en daarachter Engeland. Om acht uur 's avonds vertelde een stem door de radio, dat Nederland had gecapituleerd.
Om half negen bevond ik mij, met wat vrienden, in een Chevrolet op de grens tussen IJmuiden en Velsen. Iemand had de tip gekregen en gejaagd-sprekend doorgegeven, dat er aan de Noordersluis een groot schip zou liggen. Een schip met ruimte voor wel duizend vluchtenden.
Voordat de vijand het verwoestte, was IJmuiden een havenstad met een vrij ingewikkeld systeem van straten
121