kinderjaren. Dan ratelde een stortvloed van Friese woorden door de kleppermolen van haar grote mond. Niemand verstond haar natuurlijk; de klanten lachten haar uit. En ze gebruikte bij voorkeur Friese spreekwoorden, die ze trachtte te vertalen; maar dat lukte bijna nooit. Al deze dingen gaven haar een bijzondere positie in de Rapenburgerstraat. Ze liep nooit over het Markenplein zonder bij Peters, de hoefsmid, de paarden te aaien en klontjes suiker te voeren. Min of meer vanzelfsprekend werd verondersteld, dat ze zieke katten en kreupele honden kon genezen.
Maar haar ongewone plaats bleek pas goed in de winter. Als iedereen mopperde, omdat het weer zo guur en schraal was, keek Aaltje verlangend naar de wolken en zei:
״Ik hoop maar, dat het gauw gaat vriezen." Haar schaatsen sleep ze zelf.
Dit heimwee naar sneeuw en ijs werd in de Rapenburgerstraat als een vorm van krankzinnigheid beschouwd. Een vorm van gevaarlijke waanzin. Want als het vroor, verdienden de kooplieden bitter weinig. Hoe kon een zinnig mens naar sneeuw en ijs verlangen? Maar de straat achtte Aaltje beslist ontoerekenbaar, wanneer ze in de barre koude, met een wollen muts over het hoofd, de handen in dikke wanten, pakken kranten tussen jak en lichaam, en plompe schoenen aan de voeten, 's morgens vroeg de deur uitging. En . . . met de schaatsen over de schouder. ״Aaltje gaat weer schaatsenrijden," zeiden de mensen dan, en je kon zien, dat ze dachten: ״Dat loopt nog eens verkeerd af."
Op zulke dagen stond Hartog, haar man, alleen voor
115